Onverwacht vrij
De hele ochtend zat ik op de ziekenzaal
De bellen te tellen aan ‘t eind van ieder uur
Om twee uur reden onze buren me naar huis.
In het portaal trof ik mijn vader. Hij huilde-
Hij die een begrafenis meestal even meenam-
En Big Jim Evans zei dat het een zware slag was.
De baby kirde en deed de kinderwagen
Wiegen toen ik binnenkwam, verlegen vanwege
Oude mannen opstaand om mijn hand te schudden
Die vertelden ‘hoe erg ze ‘t wel niet vonden’
Gefluister lichtte vreemden in dat ik de oudste was,
Op kostschool zat, terwijl mijn moeder mijn hand
In de hare hield en boze traanloze zuchten
Kuchte. Om tien uur arriveerde de ambulance
Met het lijk, het bloed gestelpt door zwachtels.
De volgende ochtend ging ik naar de kamer. Sneeuw-
klokjes en kaarsen troostend naast het bed; ik zag hem
Voor ‘t eerst sinds een week of zes. Bleker nu, een vlek
Als een klaproos op zijn linkerslaap, zo lag hij
In de vier voet lange kist als in zijn kinderbed.
Geen littekens: de bumper had hem alleen daar geraakt.
Vier voet, die kist, een voet voor ieder jaar.
Seamus Heany Het eerste koninkrijk
vertaling Peter Nijmeijer
‘Onverwacht vrij’ van de Ierse dichter Seamus Heany ( 1939-2013) in de mooie vertaling van Peter Nijmeijer spreekt mij zo aan omdat er zoveel niet in gezegd wordt wat wij vervolgens wel horen en voelen.
Waar gaat het over?
De ik-figuur, het ‘lyrisch ik’ is de oudste zoon in een gezin en hij zit op kostschool. Hoe oud hij is, weten we niet precies, misschien tien of twaalf. Er is een bericht voor hem gekomen, hij moet naar huis, daar is iets gebeurd. Hij zit te wachten tot de buren hem komen ophalen. Waarom hij de hele ochtend op de ziekenzaal moet wachten? We weten het niet. Vanaf de tweede strofe beschrijft hij wat hij thuis ziet en we voelen al lezend een zware druk en we begrijpen nog niet waar die vandaan komt, net zomin als de ik-figuur. Zijn vader huilt, mensen fluisteren hoe erg ze het wel niet vinden en moeder houdt zijn hand vast en ‘kucht boze traanloze zuchten’. En dan staat er: ‘om tien uur kwam de ambulance met het lijk’. Én we weten: er is iemand dood. Maar wie? Dat lezen we pas aan het eind. Het is zijn kleine broertje van vier, aangereden door een auto.
Wat staat er niet?
We lezen een opsomming van wat de ik-figuur ziet, we lezen niet wat hij voelt. En juist daardoor komt het bij ons als lezers binnen. Martinus Nijhoff zei het al: ‘lees maar, er staat niet wat er staat’ en: ‘een dichter schreit niet’ , waarmee hij bedoelde dat het niet gaat om de emoties van de schrijver, maar om die van de lezer.
Dat heeft Seamus Heany hier heel knap gedaan; telkens als ik het gedicht lees, voel ik de schrik en het verdriet en vooral ook de verwondering van de hoofdpersoon: hij kan het allemaal nog helemaal niet bevatten, zo lijkt het.