GLUREN BIJ DE BUREN WINTEREDITIE 2023

Dat was weer een bijzondere middag, gluren bij de buren in Overveen in een zeer gastvrij huis met leuk publiek! Voor alle mensen die er niet waren doe ik er een van mijn gedichten bij, gratis bij u thuisbezorgd!

MEREL

om half zes ‘s ochtends

Zwart verbindingsstreepje

met gedurfd oranje detail

tussen vrees en hoop

tussen rust en chaos

zit je voor het raam en zingt

en met jouw zang

overstem je het dreigend dreunen

het hees gegil van de nacht

de slinkse streken van de dag

lijken nog mijlenver

vuisten zijn nog niet gebald

nagels niet gescherpt

jouw lied schept ruimte tussen toen en dan

je weet het niet, o merel

hoeveel taken wij jou hebben toebedacht

je zit daar maar en zingt

Ine Zantingh

Gedicht van Seamus Heany

Onverwacht vrij

De hele ochtend zat ik op de ziekenzaal

De bellen te tellen aan ‘t eind van ieder uur

Om twee uur reden onze buren me naar huis.

 

In het portaal trof ik mijn vader. Hij huilde-

Hij die een begrafenis meestal even meenam-

En Big Jim Evans zei dat het een zware slag was.

 

De baby kirde en deed de kinderwagen

Wiegen toen ik binnenkwam, verlegen vanwege

Oude mannen opstaand om mijn hand te schudden

 

Die vertelden ‘hoe erg ze ‘t wel niet vonden’

Gefluister lichtte vreemden in dat ik de oudste was,

Op kostschool zat, terwijl mijn moeder mijn hand

 

In de hare hield en boze traanloze zuchten

Kuchte. Om tien uur arriveerde de ambulance

Met het lijk, het bloed gestelpt door zwachtels.

 

De volgende ochtend ging ik naar de kamer. Sneeuw-

klokjes en kaarsen troostend naast het bed; ik zag hem

Voor ‘t eerst sinds een week of zes. Bleker nu, een vlek

 

Als een klaproos op zijn linkerslaap, zo lag hij

In de vier voet lange kist als in zijn kinderbed.

Geen littekens: de bumper had hem alleen daar geraakt.

 

Vier voet, die kist, een voet voor ieder jaar.

 

Seamus Heany Het eerste koninkrijk

vertaling Peter Nijmeijer

‘Onverwacht vrij’ van de Ierse dichter Seamus Heany ( 1939-2013) in de mooie vertaling van Peter Nijmeijer spreekt mij zo aan omdat er zoveel niet in gezegd wordt wat wij vervolgens wel horen en voelen.

Waar gaat het over?

De ik-figuur, het ‘lyrisch ik’ is de oudste zoon in een gezin en hij zit op kostschool. Hoe oud hij is, weten we niet precies, misschien tien of twaalf. Er is een bericht voor hem gekomen, hij moet naar huis, daar is iets gebeurd. Hij zit te wachten tot de buren hem komen ophalen. Waarom hij de hele ochtend op de ziekenzaal moet wachten? We weten het niet. Vanaf de tweede strofe beschrijft hij wat hij thuis ziet en we voelen al lezend een zware druk en we begrijpen nog niet waar die vandaan komt, net zomin als de ik-figuur. Zijn vader huilt, mensen fluisteren hoe erg ze het wel niet vinden en moeder houdt zijn hand vast en ‘kucht boze traanloze zuchten’. En dan staat er: ‘om tien uur kwam de ambulance met het lijk’. Én we weten: er is iemand dood. Maar wie? Dat lezen we pas aan het eind. Het is zijn kleine broertje van vier, aangereden door een auto.

Wat staat er niet?

We lezen een opsomming van wat de ik-figuur ziet, we lezen niet wat hij voelt. En juist daardoor komt het bij ons als lezers binnen. Martinus Nijhoff zei het al: ‘lees maar, er staat niet wat er staat’ en: ‘een dichter schreit niet’ , waarmee hij bedoelde dat het niet gaat om de emoties van de schrijver, maar om die van de lezer.

Dat heeft Seamus Heany hier heel knap gedaan; telkens als ik het gedicht lees, voel ik de schrik en het verdriet en vooral ook de verwondering van de hoofdpersoon: hij kan het allemaal nog helemaal niet bevatten, zo lijkt het.

 

 

Zwartkop

ZWARTKOP op Leyduin

een zwartkop is een klein zangvogeltje


o,  nietig vogeltje
met je vastberaden keel

word je zelf nooit moe
van je zenuwachtig zingen?

hoeveel zorgen passen er
in je kleine hoofd,

hoe ga je ‘s avonds slapen? 

Ine Zantingh

Dit keer een klein gedicht van mijzelf. Ik wandel graag op Leyduin, een buitenplaats op 7 minuten fietsafstand. Vooral ‘s ochtends vroeg is het er heel stil en dan hoor je de zwartkop het duidelijkst. Het is maar een heel klein vogeltje en ik raak altijd een beetje buiten adem als ik naar hem luister: zo nerveus, zo vlug! Ik stelde hem allerlei vragen, maar hij antwoordde niet. Gelukkig maar…

In dit gedicht staat denk ik iets essentieels over poëzie: geen antwoorden, maar vragen. 

Willem Elsschot – Het huwelijk

Het huwelijk

Toen hij bespeurde hoe de nevel van den tijd
in d’oogen van zijn vrouw de vonken uit kwam dooven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.

Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij den baard
en mat haar met den blik, maar kon niet meer begeeren,
hij zag de grootsche zonde in duivelsplicht verkeeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.

Maar sterven deed zij niet, al zoog zijn helse mond
het merg uit haar gebeente, dat haar tòch bleef dragen.
Zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet klagen,
en rilde waar zij stond, maar leefde en bleef gezond.

Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wasschen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in eenig ander land.

Maar doodslaan deed hij niet, want tusschen droom en daad
staan wetten in den weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.

Zoo gingen jaren heen. De kindren werden groot
en zagen dat de man dien zij hun vader heetten,
bewegingsloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
een godvergeten en vervaarlijke’ aanblik bood.

Rotterdam 1910

Willem Elsschot (1882-1960)

Uit: Verzameld werk, P.N. van Kampen en Zoon N.V., 4e druk, Amsterdam 1960

Dit gedicht van Willem Elsschot is  vooral bekend geworden door de iconische regels ‘Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad…’

terecht, het zijn prachtige regels, maar eigenlijk zou je het hele gedicht uit je hoofd moeten kennen vind ik, omdat het zo mooi verschillende gevoelens weergeeft: de teleurstelling, de desillusie die een huwelijk je kan geven, maar ook de blinde vlek die de ‘hij’ heeft: hij ziet wel hoe zijn vrouw verouderd is, maar hij vergeet dat dat evenzeer voor hem geldt…Hoe menselijk! Immers, ook voor ons is het veel gemakkelijker de fouten en zwakheden van een ander te zien dan die van onszelf. Van fouten of zwakheden kun je hier natuurlijk helemaal niet spreken, het is gewoon de gang van het leven: een mens wordt ouder. Hoe mooi zegt Elsschot dat meteen al in de eerste strofe: ‘hoe de nevel van de tijd…je ziet als het ware een floers voor haar ogen trekken, je ziet de vonken niet meer, die haar voor hem zo aantrekkelijk maakte. In de tweede strofe is het vooral regel 7 die de aandacht trekt, een regel die ik op school altijd moest uitleggen: wat is dat, die grootse zonde? Als echte juf moest ik dan vragen naar de stijlfiguur in deze regel: grootse zonde is een oxymoron, oftewel een uitdrukking waarvan de beide delen met elkaar in tegenspraak zijn. Want hoe kan een zonde groots zijn? Veel leerlingen lazen het aanvankelijk ook verkeerd, ze lazen niet grootse, maar grootste en dat staat er niet: groots moet het zijn. Wat bedoelt Elsschot hier? Heel eenvoudig: seks. Groots, maar in de ogen van de kerk zondig. En die duivelsplicht dan? Dat legde ik altijd uit als volgt: een mens heeft nu eenmaal zijn seksuele behoeften, maar de lol is er hier wel vanaf. Omdat jonge mensen geneigd zijn te denken dat alles pas in hun tijd is uitgevonden, zo ook seks, keken ze er vaak wel van op dat Elsschot dit hier zo expliciet aan de orde stelt.

Heel beeldend geeft Elsschot de vrouw weer: ze kijkt naar hem op als een stervend paard: weerloos, willoos. Maar sterven ho maar, ze blijft hem kwellen met haar aanwezigheid…En dan, in zijn wanhoop denkt hij: ‘Ik sla haar dood…’O, de wens om alles achter je te laten en helemaal opnieuw te beginnen! Zo herkenbaar. Maar eveneens herkenbaar is de volgende strofe, met de beroemde regels ‘want tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren…’ Vaak slaan we dan geen acht meer op de laatste regels van deze strofe: ‘en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren/ en die des avonds komt wanneer men slapen gaat’. En dat zijn voor mij de mooiste regels van het hele gedicht, omdat Elsschot hier naast de wrok en het zelfmedelijden ook lucht geeft aan andere, zachtere gevoelens en misschien wel een aarzelend begin van zelfreflectie. De laatste strofe laat ons de man niet alleen zien, maar ook voelen: hoe hij daar zit in machteloze woede, godverlaten en vervaarlijk. En eenzaam, dat vooral. Een eenzaamheid die voortkomt uit zijn naar binnen geslagen wrok. Kon hij maar eens in de spiegel kijken. Dan zou hij zien dat hijzelf ook niet meer die jongeman is die de hele wereld aankon, dat ook zijn voorhoofd is doorgroefd, dat ook zijn wangen zijn doorkloven. En dat dat misschien niet erg is…

Ida G.M. Gerhardt De profundis

     De Profundis

Hadden wij nimmer nog zwanen gezien, 
zòuden wij hen op het water ontwaren, 
o, wij zouden van vreugde vervaren-
lachen en schreien misschien.
 
Hadden wij nimmer nog zwanen gezien, 
vlogen zij òver met ruisende slagen, 
o, wij zouden dit duister verjagen-
eindelijk bevrijd zijn misschien.
 
Ida Gerhardt
 
 
 
Dit gedicht van Ida M.G.Gerhardt  uit de bundel Het sterreschip is mij zeer lief. Dat heeft te maken met zowel de vorm, de klank als de betekenis.
 
Ik zal dat stapsgewijs proberen uit te leggen.
 
Om te beginnen de vorm: twee kwatrijnen (strofen van vier regels) met een omarmend rijmschema (abba, abba): de eerste regel rijmt steeds op de vierde, de tweede en de derde regel rijmen ook op elkaar . Dan het metrum: steeds één beklemtoonde lettergreep gevolgd door twee onbeklemtoonde  (dat heet een dactylus), waardoor je de zwanen al het ware ‘hoort’ vliegen. Het taalgebruik van Ida Gerhardt is voor jongere lezers misschien wel lastig: het is wat ouderwets en plechtig. Dat vind ik eigenlijk prachtig en ook heel toepasselijk bij dit gedicht: zwanen hebben wel iets plechtigs, toch?
De titel van het gedicht heeft wel even wat uitleg nodig. De profundis is Latijn voor: ‘Vanuit de diepte’ en dat verwijst naar de Bijbel, naar psalm 130, een psalm van David, die op de vlucht is voor koning Saul en in zijn doodsangst God aanroept: ‘Vanuit de diepte roep ik tot U, kom mij te hulp!’ Ida Gerhardt haalt deze psalm aan om het gevoel van doodsnood, van ellende op te roepen dat we waarschijnlijk allemaal wel kennen. Soms kun je je heel ellendig voelen en denken dat dat nooit meer overgaat. En dan zijn er opeens die zwanen… Ze spreken sterk tot onze verbeelding, de zwanen. Met hun opvallende kleur, met hun sierlijke sterke nekken, hun elegantie. Ze tillen ons als het ware een beetje op en zeggen: ‘Kijk naar ons, doe zoals wij! De ruimte roept je!’ Heel betekenisvol vind ik de een na laatste regel. Er staat niet: zij zouden dit duister verjagen, maar: wij zouden dit duister verjagen, met andere woorden: we moeten het zelf doen, we moeten er zelf oog voor krijgen dat er zwanen zijn. En dan kunnen we met de zwanen meevliegen.
 
 
 
Hadden wij nimmer nog zwanen gezien,
zòuden wij hen op het water ontwaren,
o, wij zouden van vreugde vervaren-
lachen en schreien misschien.

Hadden wij nimmer nog zwanen gezien,

vlogen zij òver met ruisende slagen,
o, wij zouden dit duister verjagen-
eindelijk bevrijd zijn misschien.
a
b
b
a

a

b
b
a